ART 3+4

 

   
§3.
      Het ruimte–tijd–continuüm. De eis van algemene covariantie  voor de vergelijkingen die de algemene natuurwetten uitdrukken.

            In de klassieke mechanica zowel als in de speciale relativiteitstheorie hebben de coördinaten van de ruimte  en de tijd een directe natuurkundige betekenis. Zo heeft de waarde x1 van een puntgebeurtenis langs de X1 – coördinaat een betekenis die we als volgt kunnen omschrijven: je bepaalt eerst met behulp van onbuigzame rechte staven,  volgens de regels van de euclidische meetkunde (de gewone meetkundede projectie van de puntgebeurtenis op de X1 –as  en vervolgens moet vanuit het beginpunt van het coördinatenstelsel  een bepaalde meetlat, de eenheidsmeetlat, x1 –maal op de (positieve) X1–as  worden afgepast om het projectiepunt te bereiken.

Zo kan de natuurkundige betekenis van een punt x4 = t langs de X4 – coördinaat worden omschreven als: je bepaalt op een ten opzichte van het coördinatenstelsel in rust opgestelde, met de puntgebeurtenis (praktisch) ruimtelijk samenvallende eenheidsklok, die in overeenstemming met bepaalde voorschriften correct loopt, het aantal   omlooptijden  x4 = t dat is afgelegd op het moment dat de puntgebeurtenis zich voordoet. 

                            Opmerking van Einstein:  "We nemen aan dat het geen probleem is de "gelijktijdigheid"   voor ruimtelijk dicht naast elkaar optredende gebeurtenissen, of    nauwkeuriger gezegd –  voor dicht naast elkaar optredende gebeurtenissen  (coïncidentie)  in de ruimte–tijd ,  vast te stellen, zonder voor dit basisbegrip een definitie te geven"

             Deze opvatting  over ruimte en tijd stond natuurkundigen altijd – meestal onbewust – voor de geest, wat duidelijk blijkt uit de rol die deze begrippen in de experimentele natuurkunde spelen; deze opvatting zal de lezer ook in gedachten hebben om het tweede voorbeeld van de voorgaande paragraaf  te begrijpen. Wij zullen nu echter aantonen dat men niet langer aan deze opvatting kan vasthouden als men  het beginsel van de algemene relativiteit wil laten gelden en dat deze denkwijze dan door een meer algemene moet worden vervangen,  waarbij de speciale relativiteitstheorie zijn geldigheid uitsluitend behoudt als limietgeval in de afwezigheid van een zwaartekrachtveld.

           
We gaan uit van een ruimte die vrij is van zwaartekrachtvelden en nemen daarbinnen een Galileïsch referentiestelsel  K(x,y,z,t) aan en bovendien een ten opzichte van K eenparig roterend coördinatenstelsel K'(x', y',z', t').  De oorsprong van beide stelsels zowel als hun Z– assen laten we voortdurend samenvallen . Wij zullen aantonen dat ingeval van een ruimte–tijd meting in het stelsel K'  de eerdergenoemde  opvatting over de natuurkundige betekenis van lengte en tijd niet staande kan worden gehouden. Uit symmetrie–overwegingen  is duidelijk dat een cirkel rond de oorsprong in het X–Y–vlak van K tegelijkertijd als een cirkel in het X'–Y'–vlak van K' kan worden opgevat. We stellen ons voor dat de omtrek en de diameter van deze cirkel met een ( ten opzichte van de straal oneindig kleine)  eenheidsmeetlat opgemeten wordt en we bepalen het quotiënt uit beide meetresultaten.  Zou men deze meting met een meetlat uitvoeren die ten opzichte van het Galileïsche stelsel
K
in rust is  dan zal men als quotiënt het getal π verkrijgen. Het resultaat van dezelfde bepaling aan de hand van metingen die zouden zijn uitgevoerd met een ten opzichte van het roterende stelsel K' in rust verkerende meetlat  zou een getal opleveren dat groter is dan π.

Dat is goed te begrijpen als je het gehele meetproces vanuit het stelsel–in–rust    K  beschouwt en er rekening mee houdt dat als de meetlat langs de omtrek wordt gelegd deze een Lorentzcontractie ondergaat, maar als de meetlat in radiale richting wordt gelegd deze contractie niet optreedt. De euclidische meetkunde  geldt dus niet met betrekking tot K'; de eerder vastgestelde opvatting over de directe natuurkundige betekenis van de coördinaten, die uitgaat van de geldigheid van de euclidische meetkunde,  schiet dus tekort met betrekking tot het stelsel K'. Evenmin kan men in K' een tijd invoeren die aan de natuurkundige wensen voldoet met identieke klokken die ten opzichte van K'  in rust zijn. Om dit in te zien, moet men zich zowel in de coördinatenoorsprong als bij de omtrek van de cirkel één van twee identieke klokken opgesteld denken die vanuit het stelsel–in–rust  worden beschouwd. Volgens een bekend resultaat uit de speciale relativiteitstheorie loopt – bekeken vanuit K  de op de omtrek geplaatste klok langzamer dan de klok die in de oorsprong staat, omdat de eerste klok snelheid heeft en de andere klok niet. Een waarnemer die zich in de gemeenschappelijke oorsprong bevindt en die de mogelijkheid zou hebben om met behulp van licht  de klok waar te nemen die zich bij de omtrek bevindt,  zou dus de aan de omtrek opgestelde klok langzamer  zien lopen  dan de naast hem opgestelde klok. Omdat hij niet mag  aannemen dat de lichtsnelheid langs de beschouwde weg expliciet van de tijd afhankelijk is, moet hij de waarneming zo interpreteren dat de klok bij de omtrek "werkelijk" langzamer loopt dan de klok  die in de oorsprong staat. Hij zal er niet omheen kunnen de tijd zo te definiëren  dat de loopsnelheid van een klok afhankelijk is van zijn plaats.

           
We komen zo tot de conclusie dat het in de algemene relativiteitstheorie niet mogelijk is de ruimte– en tijdgrootheden zo te definiëren   dat ruimtelijke coördinatenverschillen rechtstreeks met de eenheidsmeetlat  en coördinatenverschillen  in de tijd rechtstreeks met een standaardklok kunnen worden gemeten.
           
De tot nu toe gebruikte methode om in het tijd–ruimte–continuüm  op een bepaalde wijze coördinaten aan te brengen, schiet dus tekort, en het lijkt ook niet mogelijk een of ander bijzonder coördinatenstelsel voor de vierdimensionale wereld te vinden dat bij toepassing daarvan tot een simpele formulering van de natuurwetten zal leiden. We kunnen dan ook tot geen andere  conclusie komen dan dat alle denkbare coördinatenstelsels als principieel gelijkwaardig moeten worden beschouwd voor de beschrijving van de natuurkundige wereld. 

                         
Opmerking van Einstein: 
"Op de beperkingen, die de eisen van eenduidigheid en continuïteit met zich meebrengen, gaan we hier niet in"

 Dit komt neer op de eis:

          
De algemene natuurwetten moeten in vergelijkingen worden uitgedrukt die in alle coördinatenstelsels geldig zijn. Dat een vergelijking bij een coördinatentransformatie naar een ander coördinatenstelsel geldig blijft, heeft de naam covariantie. Met andere woorden:  de natuurwetten dienen algemeen covariant te  zijn.

            Het is duidelijk dat de natuurkunde die aan dit beginsel voldoet, ook recht doet aan het beginsel van de algemene relativiteitstheorie,   want onder alle coördinatentransformaties vallen uiteraard ook die transformaties, die overeenkomen met alle mogelijke  relatieve bewegingen van de (driedimensionale) coördinatenstelsels. Dat deze eis van algemene covariantie , die aan de ruimte en de tijd het laatste restje natuurkundige aanschouwelijkheid ontneemt, een eis is die de natuurkunde zelf stelt, is gebaseerd op de volgende overweging. Alles wat we vaststellen aangaande ruimte en tijd komt altijd neer op het bepalen van het samenvallen van iets in ruimte en tijd. Als bijvoorbeeld alles wat om ons heen gebeurt slechts zou bestaan uit de beweging van stoffelijke punten dan zou men, op de keper beschouwd  , niets anders kunnen waarnemen dan de ontmoeting van twee of meer van deze punten.  Ook de resultaten van onze metingen zijn niets anders dan het vaststellen van een dergelijke ontmoeting van stoffelijke punten van een meetlat met een ander stoffelijk punt, respectievelijk het samenvallen van de wijzers van een klok en de  punten op de wijzerplaat of – als we met het oog iets waarnemen – op dezelfde plaats en tegelijkertijd plaatsvindende puntgebeurtenissen.

           
Het gebruik van een referentiestelsel heeft geen ander doel dan het op een eenvoudige wijze kunnen beschrijven van wat zich allemaal voordoet aan zulke coïncidenties.   Men deelt de wereld in aan de hand van vier ruimte–tijd variabelen x1, x2, x3, x4 , zodanig dat iedere puntgebeurtenis met een stel waarden van de variabelen x1……x4 kan worden aangeduid. De coïncidentie van twee puntgebeurtenissen herkennen we uit het feit dat  voor elk van de puntgebeurtenissen hetzelfde stel waarden van de variabelen x1……x4 geldt; dat wil zeggen dat het samenvallen in tijd en plaats wordt gekenmerkt door het overeenkomen van de coördinaten. Als men in plaats van de variabelen x1……x4  in een  nieuw coördinatenstelsel de variabelen x1', x2', x3', x4' invoert, die willekeurige functies zijn van het eerste stel variabelen, en waarbij een stel waarden in het ene stelsel eenduidig bij een stel waarden  van het andere stelsel hoort, dan geeft het gelijk zijn van alle vier de coördinaten van twee puntgebeurtenissen in het nieuwe stelsel opnieuw uitdrukking aan het in ruimte en tijd samenvallen van de twee puntgebeurtenissen. Aangezien al onze natuurkundige ervaringen ten slotte terug te voeren zijn op dergelijke coïncidenties , is er geen enkele reden het ene coördinatenstelsel ten opzichte van het andere te bevoorrechten. Zo komen we eveneens op dezelfde eis van algemene covariantie uit.     

    Terug