De Tweelingparadox
uitgelegd door Albert Einstein zelf
Naar Entree
Naar E = m c2
Voorwoord
Henk Dorrestijn
Kort gezegd komt de tweelingparadox hierop neer dat je van twee precies even
oude personen, bijvoorbeeld twee tweelingbroers, er één in een ruimtetoestel
met grote snelheid naar een nabije ster stuurt, om laat draaien en weer terug
laat komen. Tijdens de perioden van grote snelheid zal zijn tijd trager lopen en
bij terugkomst zal hij jonger zijn dan zijn achtergebleven tweelingbroer. Maar,
het relativiteitsprincipe zegt dat je de beweging net zo goed vanuit het
ruimtevaartuig kan beschrijven. Vanuit het ruimtevaartuig gezien, verkrijgt de
achtergebleven tweelingbroer de grote snelheid waardoor diens tijd trager loopt.
Bij terugkomst moet, volgens de broer die in het ruimtevaartuig zat, zijn
tweelingbroer juist jonger zijn. Ze zouden allebei jonger zijn dan de ander, wat
gewoon volgens de logica een onmogelijkheid is. Dat is de paradox! Een
schijnbare tegenstrijdigheid, want bij nadere beschouwing blijkt de laatste
redenering - de thuisgebleven broer moet ook jonger zijn dan zijn
heldhaftige broer - niet klopt.
Voor 1920 werd dit gedachte–experiment regelmatig aangevoerd als argument
tegen de geldigheid van de (speciale) relativiteitstheorie. Het is een
intrigerend en moeilijk gedachte–experiment dat tot de dag van vandaag tot
discussie leidt. De verklaring die ervoor wordt gegeven, is meestal onjuist
omdat slechts wordt bewezen waarom de ruimtevaarder jonger is gebleven dan zijn
minder avontuurlijke broer. Dit gaat soms gepaard met halsbrekende toeren voor
de ruimtevaarder om onderweg - bij een snelheid van halverwege de lichtsnelheid
- plotseling van het ene in het andere ruimteschip te springen. Dan is het geen
paradox meer, maar een godswonder dat de waaghals nog leeft! Het wordt begrepen alsof de paradox zit in het feit dat de ruimtevaarder bij
terugkomst minder oud is dan zijn achtergebleven broer, zonder vanuit het
relativiteitsbeginsel te begrijpen dat de ruimtevaarder ook zou kunnen zeggen
dat zijn broer jonger is gebleven. Het is weliswaar, zoals Einstein in het
volgende artikel door zijn criticus laat zeggen: ".... zacht gezegd eigenaardig
te noemen", maar niet meer dan dat. Wanneer je het daarbij laat,
wordt de tweelingparadox van zijn paradoxale karakter ontdaan en tot een "simpel"
probleem teruggebracht! Zelfs de beroemde Richard Feynman in The Feynman Lectures on
Physics vol I blz. 16–3 bezondigt zich hieraan. Jammer, want de echte paradox,
die in de "Dialoog over de bezwaren die tegen de
relativiteitstheorie worden ingebracht" door Einstein wordt weerlegd,
is veel spannender dan wat veelal onder de naam "Tweelingparadox"
wordt verkocht.
Wat zegt Einstein erover. Het probleem werd toen nog de klokkenparadox
genoemd. Zoals je zult merken, is de wijze waarop hij de paradox ontzenuwt een
zeer verhelderende les in de natuurkunde. Het blijkt dat er een
gedachtefout wordt gemaakt door beide stelsels gelijkwaardig te noemen, terwijl
het stelsel van de ruimtevaarder versneld en vertraagd wordt en dat van zijn
broer niet. Voor de
werkelijke verklaring heeft hij een stukje van de algemene relativiteitstheorie
nodig. Dan blijkt pas waarom slechts de vertrokken en heelhuids teruggekeerde
tweelingbroer jonger is dan zijn achtergebleven broer.
Einstein schreef zijn verklaring in de vorm van een dialoog, geïnspireerd
door Galileo Galileï's "Dialoog over de twee belangrijkste
wereldstelsels" uit 1630. Bij de Engelstalige heruitgave in 1953 schreef
Einstein hiervoor het voorwoord. Maar dat is van latere datum. Toen hij in 1918
zijn "Dialoog" schreef, had hij al regelmatig te maken met achterbakse
aanvallen op zijn werk waarbij men hem van plagiaat beschuldigde en
tegelijkertijd zijn theorie probeerde onderuit te halen. Dit zou nog enige jaren
doorgaan, culminerend in de Bad Nauheim discussies in 1920, waar zich onder zijn
critici een groep bevond die zich liet leiden door uitgesproken antisemitische
gevoelens.
In de verdediging van de theorie legt Einstein een grote strijdvaardigheid
aan de dag. Hij verheldert op een geweldige manier de natuurkundige verklaring
van de klokkenparadox en zet "en passant" zijn critici te kijk.
Het artikel werd geschreven nadat Einstein de Algemene Relativiteitstheorie
in een eindvorm had gegoten. Zoals al eerder werd gesteld (zie de uitleg bij §
4 van het artikel over de speciale relativiteitstheorie) kon Einstein pas een
verklaring geven voor het achterlopen van de klok die een ommetje had gemaakt
met behulp van de Algemene Relativiteitstheorie, maar hij was er in 1905 al van
overtuigd dat de thuisblijvende klok voor zou lopen op de andere. Pure fysische
intuïtie.
Dit artikel is zondermeer een literaire poging te noemen. Wie alleen de kern
van het verhaal, het weerleggen van de paradox, wil bekijken, moet het gedeelte
tussen de twee groene lijnen lezen, maar de rest van het verhaal is eveneens
boeiend.
|
Het originele artikel:
Albert Einstein: Dialog über Einwände gegen die
Relativitätstheorie; Die Naturwissenschaften; zesde jaargang 29 november 1918 p.697–702
Dialoog over de bezwaren die tegen de relativiteitstheorie worden ingebracht
door Prof. Dr. A. Einstein, Berlijn
Vertaling Henk Dorrestijn
De criticus :
Wij critici hebben al zo vaak door middel van tijdschriftartikelen
bezwaren van uiteenlopende aard tegen de relativiteitstheorie onder woorden
gebracht maar jullie relativisten 1) nemen niet eens de moeite hierop
te antwoorden. Ik wil niet ingaan op de vraag of het arrogantie, lafheid of
geestelijke luiheid is die aan deze laksheid ten grondslag ligt – mogelijk is
het een ongewoon kwalijk mengsel van deze karaktereigenschappen, maar ik kan me
voorstellen dat in sommige gevallen, indien de criticus overduidelijk blijk gaf
niet het flauwste benul van het onderwerp te hebben, jullie botte gedrag daar
misschien een reactie op was.
1) Onder een "relativist" moet hier een
aanhanger van de natuurkundige relativiteitstheorie, niet van het filosofisch
relativisme, worden verstaan.
Laat ik verder niet ingaan op jullie karaktereigenschappen, want dit wil ik je
zeggen: vandaag heb ik je persoonlijk opgezocht om te voorkomen dat je je er
weer zo gemakkelijk vanaf maakt zoals andere keren. Neem maar van mij aan dat ik
niet wegga voor al mijn vragen zijn beantwoord. Je komt er niet onderuit. Ik zal
je echter niet teveel onder druk zetten zodat je toch met enige welwilligheid
mijn vragen zal beantwoorden. Sterker, ik zal je zelfs een beetje tegemoet komen.
Dat ik lid ben van de kring van critici is voor mij namelijk nog geen
reden - zoals voor veel van mijn vakbroeders
- mij als een hooghartig wezen te gedragen vol eigendunk en een
vermeend bovenmenselijk inzicht (zoals je dat zo vaak ziet bij een recensent van wetenschappelijke
artikelen of , in het bijzonder, een toneelrecensent).
Ik probeer gewoon logisch na te denken, temeer daar ik best weet dat je met
kritiek vaak alleen maar een gebrek aan eigen denkbeelden etaleert. Ik wil je
ook niet als een soort deurwaarder lastig vallen – zoals pas geleden één
collega-criticus deed – met het verwijt van diefstal van geestelijk eigendom
of vergelijkbaar oneervol gedrag. Slechts de behoefte bij te dragen aan het
ophelderen van enige punten uit de theorie, punten waarover de meningen
behoorlijk ver uiteenlopen, hebben mij ertoe gebracht jou hierover eens stevig
te ondervragen.
Bovendien wil ik je dringend verzoeken mij toe te staan dat ik de inhoud van
dit gesprek publiceer. Dit omdat mijn vriend, de uitgever
Berolinensis, niet
alleen zorgen heeft vanwege de papierschaarste*) , maar ook nog uit zijn slaap
wordt gehouden door een gebrek aan kopij voor zijn tijdschrift.
*) vertaler: het was
vlak na de 1ste wereldoorlog
Ik hoor je niet tegenpruttelen, dus kom ik direct ter zake. Eén van de resultaten uit
de speciale relativiteitstheorie is de vertragende invloed van de snelheid op de
voortgang van de tijd. Sindsdien worden er voortdurend voorbeelden aangedragen
die de theorie weerleggen en – naar mijn mening – op goede gronden. Want met
het
genoemde resultaat kan men een onvermijdelijk tegenstrijdigheid met de
grondbeginselen van de theorie zelf afleiden. Voor de goede orde zal ik dat resultaat nog
eens duidelijk omschrijven.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Laat K een galileïsch coördinatensysteem zijn zoals bedoeld in de speciale
relativiteitstheorie, dat wil zeggen een referentiestelsel ten opzichte waarvan
een aan zichzelf overgelaten, stoffelijk punt rechtlijnig en eenparig
beweegt. Laat verder U1 en U2 twee precies dezelfde
klokken zijn die van buitenaf niet kunnen worden beïnvloed. Deze lopen even
snel als ze vlak naast elkaar of op een willekeurige afstand van elkaar staan opgesteld in rust
ten opzichte van het stelsel K. Als echter één van de klokken,
bijvoorbeeld U2 , ten opzichte van K in een toestand van een
eenparige, rechtlijnige beweging wordt gebracht, dan zal deze klok volgens de
speciale relativiteitstheorie – beoordeeld vanuit het coördinatenstelsel K
– langzamer lopen dan de klok U1, die ten opzichte van het stelsel
K in rust blijft. Deze uitkomst is toch zacht gezegd eigenaardig te noemen.
Er rijzen echter ernstige bezwaren tegen de theorie als men zich het
volgende, welbekende gedachte–experiment voor de geest haalt.
Neem twee punten A en B op enige afstand van elkaar in het stelsel K. We
spreken af dat A de oorsprong is van het stelsel en dat B op de positieve x–as
ligt. Eerst hebben we beide klokken bij het punt A opgesteld. Ze lopen dan even
snel en we nemen aan dat hun wijzers dezelfde tijd aanwijzen. We laten nu klok
U2 met een constante snelheid langs de positieve x–as bewegen tot
hij B bereikt. We nemen aan dat de snelheid bij B omkeert zodat de klok U2
weer naar A teruggaat. Als de klok bij A komt, wordt hij tegengehouden,
zodat hij weer in rust is ten opzichte van klok U1. Omdat de, vanuit
K beoordeelde, eventuele verandering van de wijzerstand van U2
gedurende zijn snelheidsverandering bij B beslist niet boven een bepaalde waarde
uit kan komen, en omdat U2 gedurende de eenparige beweging langs het
traject van A naar B en van B naar A langzamer loopt dan U1, zal, als
we de afstand A B voldoende lang nemen, de klok U2 na terugkomst
altijd achterlopen ten opzichte van U1.
|
Ben je het met deze conclusie eens?
De Relativist:
Geheel mee eens. Ik heb het altijd jammer gevonden dat sommige schrijvers die
overigens de principes van de relativiteitstheorie onderschrijven, deze onontkoombare
gevolgtrekking proberen te omzeilen.
De criticus :
Maar nu komt het probleem. Volgens het relativiteitsprincipe moet de gehele
gebeurtenis op precies dezelfde wijze verlopen wanneer deze vanuit het
coördinatenstelsel K* wordt waargenomen, dat met de klok U2
meebeweegt. Ten opzichte van K* is het dan de klok U1 die heen– en
weer beweegt, terwijl de klok U2 voortdurend in rust blijft. Daaruit
volgt dan dat aan het eind van de beweging U1 ten opzichte van U2
achter moet lopen, wat in strijd is met het eerder genoemde resultaat. Zelfs de
meest trouwe aanhangers van de theorie kunnen toch moeilijk beweren dat twee
naast elkaar staande klokken elk ten opzichte van de ander achterloopt.
De relativist :
De laatste bewering is uiteraard niet te weerleggen. Maar het gehele
slotbetoog is echter ontoelaatbaar omdat volgens de speciale
relativiteitstheorie de twee coördinatenstelsels K en K* beslist geen
gelijkwaardige stelsels zijn. De theorie neemt immers slechts de
gelijkwaardigheid aan van alle galileïsche (niet versnelde)
coördinatenstelsels, dat wil zeggen die coördinatenstelsels ten opzichte
waarvan geheel aan zichzelf overgelaten massapunten zich rechtlijnig en eenparig
voortbewegen.
Het stelsel K is zo'n coördinatenstelsel, het stelsel K* echter, dat
tijdelijk aan een versnelling is blootgesteld, is dat niet. Daarom kan
men uitsluitend uit het feit dat de klok U2 na zijn heen– en terugreis
achterloopt ten opzichte van U1 geen strijdigheid met de
grondbeginselen van de theorie afleiden.
De criticus :
Ik geef toe dat je op die manier dit bezwaar weliswaar ontzenuwt, maar ik moet erbij
zeggen dat ik me door jouw argument eerder overbluft voel dan overtuigd. Als men zich
bovendien baseert
op de uitgangspunten van de algemene relativiteitstheorie blijft mijn bezwaar
recht overeind. Aangezien daarin
coördinatenstelsels van willekeurige bewegingstoestanden zijn toegestaan, kan
de daarnet beschreven loop van de gebeurtenissen evengoed op het stelsel K* dat
met de klok U2 meebeweegt, betrekking hebben als op het stelsel K.
De relativist :
Het is beslist zo dat we volgens de algemene
relativiteitstheorie evengoed van het stelsel K* als van het stelsel K kunnen
uitgaan. Men kan echter gemakkelijk inzien dat de stelsels K en K* met
betrekking tot het beschouwde bewegingsverloop geenszins gelijkwaardig zijn.
Terwijl namelijk het proces vanuit stelsel K gezien op de manier moet worden
opgevat zoals boven is omschreven, doet het zich vanuit K* gezien geheel anders
voor, zoals hierna wordt aangetoond waar de twee beschouwingen met elkaar
worden vergeleken.
|
Betrokken op het stelsel K
- De klok U2 wordt in de richting van de positieve X–as door een
uitwendige kracht versneld, tot hij de snelheid v heeft gekregen. U1
blijft in rust.
- U2 beweegt met een constante snelheid v tot aan het punt B op de
positieve x–as. U1 blijft in rust.
- De klok U2 wordt door een uitwendige kracht zo lang versneld in
de richting van de negatieve x–as tot hij een snelheid v in de richting van
de negatieve x–as heeft gekregen. U1 blijft in rust.
- U2 beweegt met constante snelheid v in de richting van de
negatieve x–as terug tot in de nabijheid van U1. De klok U1
blijft in rust.
- De klok U2 wordt door een uitwendige kracht afgeremd en tot
stilstand gebracht.
|
–––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––
Betrokken op het stelsel K*
- Er ontstaat in de richting van de negatieve x–as een zwaartekrachtveld
waarin de klok U1 zo lang versneld wordt tot hij de snelheid v
heeft gekregen. Een uitwendige kracht die op U2 aangrijpt, in de
richting van de positieve x –as verhindert dat de klok U2 door
het zwaartekrachtveld in beweging komt. Als de klok U1 de snelheid
v heeft verkregen verdwijnt het zwaartekrachtveld weer.
- U1 beweegt met constante snelheid tot aan het punt B* op de
negatieve x–as. U2 blijft in rust.
- Er ontstaat een homogeen zwaartekrachtveld in de richting van de positieve
x–as, onder welks invloed de klok U1 zo lang in de richting van
de positieve x–as wordt versneld tot de klok in die richting een snelheid v
heeft verkregen. Hierop verdwijnt het zwaartekrachtveld weer. Een op de klok U2
aangrijpende uitwendige kracht in de richting van de negatieve x–as voorkomt
dat U2 door het genoemde zwaartekrachtveld in beweging geraakt.
- Klok U1 beweegt met constante snelheid v in de richting van de
positieve x–as tot in de nabijheid van U2. De klok U2
blijft in rust.
- Er ontstaat een zwaartekrachtveld in de richting van de negatieve x–as
waardoor de klok U1 tot stilstand komt. U2 wordt hierbij
door een uitwendige kracht in zijn toestand van rust gehouden.
Men moet zich er goed van bewust zijn dat zowel in het deel "Betrokken
op stelsel K" als in het deel "Betrokken op
stelsel K* " precies hetzelfde verloop der gebeurtenissen is
beschreven, de eerste beschrijving heeft slechts betrekking op het
coördinatenstelsel K en de tweede beschrijving heeft betrekking op het stelsel
K*. Volgens beide beschrijvingen loopt de klok U2 aan het eind van
het beschouwde bewegingsverloop met een bepaalde hoeveelheid tijd achter ten
opzichte van klok U1. Betrokken op het stelsel K* moet dit
verschijnsel als volgt worden verklaard: Gedurende de deelprocessen 2.) en 4.)
loopt weliswaar de met een snelheid v bewegende klok U1 langzamer dan
de in rust verkerende klok U2 , echter, dit achterlopen wordt
overgecompenseerd door een sneller lopen van U1 gedurende het
deelproces 3.). Volgens de algemene relativiteitstheorie loopt een klok namelijk
des te sneller naarmate de zwaartekrachtpotentiaal op de plek waar hij zich
bevindt hoger is en U1 bevindt zich gedurende het deelproces 3.)
daadwerkelijk op een plaats met een hogere zwaartekrachtpotentiaal dan U2
. Een berekening leert dat dit sneller lopen precies tweemaal zoveel uitmaakt
als het langzamer lopen gedurende de deelprocessen 2.) en 4.) .
Volgens deze beschouwing is uw zogenaamde paradox volledig opgehelderd.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De criticus :
Je weet je er inderdaad heel handig uit te praten, maar ik zou niet de
waarheid spreken als ik
zei dat je mij volkomen hebt overtuigd. De netelige kwestie is namelijk niet
opgelost, maar op een andere plaats weer opgedoken. Jouw beschouwing laat
mij namelijk ineens de samenhang zien tussen het daarnet besproken probleem en
een andere moeilijkheid die ook vaak wordt genoemd. Je lost de paradox namelijk op
door de invloed op de
klokken van een ten opzichte van K* heersend zwaartekrachtveld in rekening te brengen. Maar is dit zwaartekrachtveld niet gewoon
verzonnen? Het bestaat immers alleen maar als gevolg van de
coördinatenkeuze. Werkelijke zwaartekrachtvelden worden altijd door massa’s
voortgebracht en kunnen niet door het kiezen van een geschikt
coördinatenstelsel tot verdwijnen worden gebracht. Hoe kan je nu denken dat een
louter fictief zwaartekrachtveld invloed kan uitoefenen op de loopsnelheid van
een klok?
|
De relativist :
In de eerste plaats moet ik u er op wijzen dat we met het onderscheid
realistisch – niet realistisch weinig verder komen. Hoewel het met betrekking
tot K niet aanwezig is, "bestaat" het zwaartekrachtveld ten opzichte
van K* even goed als iedere andere natuurkundige grootheid die uitsluitend
ten opzichte van een coördinatenstelsel kan worden gedefinieerd. Dit is niet
heel bijzonder zoals men snel inziet bij het volgende, aan de klassieke mechanica
ontleende voorbeeld. Niemand twijfelt aan de "realiteit" van de
kinetische energie, aangezien men anders er toe zou kunnen komen de realiteit
van "energie" in zijn geheel te verwerpen. Het is echter duidelijk dat
de kinetische energie van een voorwerp afhankelijk is van de bewegingstoestand
van het coördinatenstelsel; door een juiste keuze van het stelsel kan men het
kennelijk zo voor elkaar krijgen dat de kinetische energie van het voortbewegende voorwerp
op zeker ogenblik ergens een van te voren vastgestelde positieve waarde of de
waarde nul aanneemt. In het speciale geval dat verschillende massa’s een even
grote snelheid in dezelfde richting hebben, kan men door een geschikte keuze van
het coördinatenstelsel de gezamenlijke kinetische energie gelijk aan nul maken.
Deze analogie lijkt mij compleet te zijn.
In plaats van "realistisch" en "onrealistisch" zullen we
een duidelijker onderscheid moeten maken tussen grootheden die in het natuurkundige
stelsel op zichzelf staan (onafhankelijk van het gekozen
coördinatenstelsel) en grootheden die van het coördinatenstelsel afhangen. De
volgende stap zou zijn de voorwaarde te stellen dat de natuurkunde in haar wetten
slechts grootheden van de eerste soort invoert. Het is echter gebleken dat deze
weg praktisch niet realiseerbaar is, zoals de ontwikkeling van de klassieke
mechanica duidelijk heeft aangetoond. Men zou er bijvoorbeeld aan kunnen denken,
en men heeft dat ook daadwerkelijk geprobeerd, in de wetten van de klassieke
mechanica in plaats van coördinaten alleen maar de onderlinge afstanden tussen
de massapunten in te voeren; naar verwachting konden op die manier de
doelstellingen van de relativiteitstheorie het eenvoudigst worden
bereikt. De wetenschappelijke ontwikkeling heeft dit vermoeden echter niet
bevestigd. Het lukt niet zonder een coördinatenstelsel en we moeten dus in de
vorm van de coördinaten grootheden accepteren die niet opgevat kunnen worden
als het resultaat van een goed gedefinieerde meting. Volgens de algemene
relativiteitstheorie zijn de vier coördinaten van het ruimte–tijd continuüm
zelfs geheel willekeurig te kiezen parameters waaraan iedere zelfstandige
natuurkundige betekenis ontbreekt. Echter ook de grootheden (de veldcomponenten)
waarmee de natuurkundige realiteit wordt beschreven, zijn voor een deel behept met
de genoemde willekeur.
Slechts sommige, in het algemeen tamelijk ingewikkelde uitdrukkingen, die uit
veldcomponenten en coördinaten zijn opgebouwd, komen overeen met onafhankelijk
van het coördinatenstelsel meetbare (dat wil zeggen reële) grootheden. Maar bijvoorbeeld, de component van het zwaartekrachtveld in een ruimte–tijdpunt is
nog niet zo'n van de coördinatenkeuze onafhankelijke grootheid; het zwaartekrachtveld op
een bepaalde plaats mogen we dus niet omschrijven als "fysisch
reëel" ; wel echter dit zwaartekrachtveld in relatie tot andere gegevens.
Men kan dus niet zeggen dat het zwaartekrachtveld op zekere plaats iets
"reëels" is, noch dat het alleen maar "zuiver fictief" is.
De samenhang tussen de in de vergelijkingen optredende grootheden
en de meetbare grootheden in de algemene relativiteitstheorie is
veel minder direct dan waar men aan gewend is. Dat is de voornaamste moeilijkheid
die zich bij het bestuderen van de theorie voordoet. Ook uw laatste bezwaar
berust erop dit niet consequent voor ogen te hebben gehouden.
U kenschetste de in het voorbeeld met de klokken opgevoerde zwaartekrachtvelden ook nog
als louter fictief omdat de krachtlijnen van "reële"
zwaartekrachtvelden noodzakelijkerwijs door massa's zouden moeten worden
opgewekt, terwijl in het behandelde voorbeeld er geen massa's aanwezig zijn die
deze velden zouden kunnen opwekken. Hier kunnen we op twee manieren op
ingaan.
Ten eerste is het geen uitgemaakte zaak dat de opvatting, behorend bij de
theorie van Newton, dat ieder zwaartekrachtveld door een massa moet worden
opgewekt, ook in de algemene relativiteitstheorie geldt. Deze vraag hangt ook
weer samen met wat we daarnet hebben gezien, namelijk dat de betekenis van de
veldcomponenten veel minder direct is gedefinieerd dan in de theorie van Newton.
Ten tweede kan men niet beweren dat er geen massa's aanwezig zijn waarmee de
opgewekte velden zouden kunnen samenhangen.
|
Overigens mogen de in versnelling verkerende coördinatenstelsels
uiteraard niet
als de reële oorzaak van het veld worden gezien. Deze mening meende een
criticus met enig gevoel voor humor mij eens te moeten toeschrijven. |
We kunnen namelijk alle sterren, die in het heelal aanwezig zijn, zien
als deelnemers in het opwekken van het zwaartekrachtveld, want zij zijn
gedurende de versnellingsfase van het coördinatenstelsel K* ten opzichte van
dit stelsel in versnelling en kunnen op die manier een zwaartekrachtveld
induceren, zoals een versneld bewegende elektrische lading een elektrisch veld
induceert. Een benaderende wiskundige berekening, uitgaande van de zwaartekrachtvergelijkingen,
laat
zien dat een dergelijke inductiewerking van een versneld bewegende massa
daadwerkelijk moet optreden. Vanuit deze gedachtegang is het duidelijk dat een
volledige verklaring van het door u opgeworpen probleem slechts kan worden bereikt
als men zich in overeenstemming met de theorie een voorstelling kan maken van de
geometrisch–mechanische toestand van het gehele heelal. Dat heb ik het
afgelopen jaar geprobeerd en ik ben tot een – volgens mij –volledig
sluitende opvatting gekomen; maar om hierop in te gaan, zou nu te ver voeren.
De criticus :
Na deze laatste uiteenzetting krijg ik inderdaad de indruk dat uit de
klokkenparadox geen innerlijke tegenspraak van de relativiteitstheorie kan
worden afgeleid. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat de theorie überhaupt niet
behept is met innerlijke tegenstrijdigheden, maar daaruit hoeft niet te volgen
dat men de theorie serieus zou moet nemen. Ik zie werkelijk niet in waarom
men zich van die
complexe en walgelijke rekentechnische moeilijkheden op de hals zou moeten halen
vanwege een gedachtespeeltje –het idee van relativiteit – . Dat deze
moeilijkheden buitensporig zijn, is uit jouw laatste antwoord
duidelijk genoeg gebleken. Daarom zal toch nooit iemand het in zijn hoofd halen om de bewegingen van de hemellichamen van ons zonnestelsel, zoals
volgens de relativiteitstheorie kan, op een geocentrisch coördinatenstelsel te
betrekken dat bovendien aan de draaibeweging van de aarde deelneemt! Men kan dit coördinatenstelsel,
dit "stelsel–in–rust", toch niet als
evenwaardig beschouwen, terwijl de vaste sterren met ongekende snelheden
rond de aarde suizen? Zo'n aanpak gaat in tegen het gezonde verstand en
tegen de wens rationeel te denken.
Het is goed om hier de scherpe uitspraken te herhalen die de heer Lenard
kortgeleden over dit onderwerp heeft gedaan. Nadat hij de speciale
relativiteit had besproken, waarbij het "bewegende"
coördinatenstelsel wordt voorgesteld als een rijdende trein, zei hij: "Men
laat nu plotseling de fictieve trein een grote snelheidsverandering ondergaan.
Als hierbij door de traagheidswerking in de trein een puinhoop ontstaat,
terwijl daarbuiten alles onbeschadigd blijft, dan zal naar mijn mening alleen
een zieke geest tot een andere slotsom komen dan dat het gewoon de trein was
waarvan de beweging met een schok was veranderd en niet de omgeving. Volgens de
simpele betekenis van het veralgemeniseerde relativiteitsprincipe moet in dit
geval de mogelijkheid open worden gelaten dat het toch de omgeving is geweest
die de snelheidservaring had ondervonden en dat het gehele ongeluk in de trein
slechts een gevolg is van een plotselinge ruk die de buitenwereld maakte, waardoor een "zwaartekrachtwerking"
van de buitenwereld op het inwendige van de trein ontstond. Op de voor
de handliggende vraag waarom de kerktoren naast de trein niet instort als hij
tezamen met zijn omgeving die plotselinge schok ondervindt en waarom de gevolgen
van de schok zo eenzijdig alleen maar in de trein zijn terug te
vinden, terwijl nochtans geen eenduidige uitspraak over de plaats
van de bewegingsverandering kan worden gedaan – heeft het principe kennelijk geen antwoord dat een gewoon mens kan
volgen ."
De relativist:
Om meer dan één reden moeten wij de complicaties die de theorie ons brengt,
welwillend onder ogen zien. In de eerste plaats stelt het een logisch denkend
mens innig tevreden om te zien dat het begrip absolute beweging, dat in de
kinematica geen betekenis heeft, niet behoeft
te worden ingevoerd in de natuurkunde. Het kan niet worden ontkend dat het fundament van de
natuurkunde door het vermijden van dit begrip aan logische opbouw heeft gewonnen. Verder
eist het feit dat de zware massa en de trage massa van een voorwerp aan elkaar
gelijk zijn dringend om een verklaring. Afgezien hiervan heeft de natuurkunde een
methode nodig om een veldtheorie voor de zwaartekracht te kunnen opstellen.
Zonder een doeltreffend beperkend principe zouden de theoretici zich nauwelijks
aan dit probleem kunnen wagen omdat er zeer veel theorieën kunnen
worden opgesteld waaraan de beperkte hoeveelheid fysische verschijnselen rond de
zwaartekracht zouden kunnen voldoen. Dit luxeprobleem is naast vele andere, een
venijnige tegenstander die er op uit is het leven van de theoreticus te
vergallen. Dankzij het postulaat van de relativiteit worden de mogelijkheden
dermate beperkt dat het pad kon worden uitgestippeld waarlangs de theorie zich
zou moeten ontwikkelen. Met de verklaring van de seculaire perihelium beweging van de planeet Mercurius
werd de kroon op het werk gezet. Het bestaan van dit afwijkende gedrag was door de sterrenkundigen overtuigend
aangetoond, maar de verklaring ervan wilde op basis van de theorie van Newton niet naar tevredenheid lukken.
– Met de bewering van de principiële gelijkwaardigheid der
coördinatenstelsels wordt niet bedoeld dat ieder coördinatenstelsel voor het
onderzoek van een bepaald natuurkundig systeem in dezelfde mate geschikt
is; dit verschilt niet van de klassieke mechanica. Streng genomen mag men
bijvoorbeeld niet zeggen dat de aarde zich in een ellips om de zon beweegt, daar
deze uitspraak immers al een coördinatenstelsel impliceert waarin de zon in
rust is, terwijl de klassieke mechanica toch ook stelsels toelaat ten opzichte
waarvan de zon rechtlijnig en eenparig beweegt. Zo min het echter
bij iemand opkomt zich van zo'n stelsel te bedienen bij het onderzoek van de
aardbeweging, zo min zal hij bij zijn beschouwing van de aardbeweging tot de
slotsom komen dat het coördinatenstelsel, waarvan de oorsprong zich voortdurend
in het zwaartepunt van het beschouwde mechanische systeem bevindt, een
principieel bevoorrechte positie ten opzichte van ieder ander
coördinatenstelsel heeft.
Zo is het ook bij het door u genoemde voorbeeld.
Niemand zal bij het onderzoek van het zonnestelsel gebruik maken van een
coördinatenstelsel dat in rust is ten opzichte van de aarde omdat dit
onpraktisch zou zijn. In principe echter is zo'n
coördinatenstelsel volgens de algemene relativiteitstheorie volstrekt
gelijkberechtigd ten opzichte van elk ander. De omstandigheid dat de vaste
sterren met ongekende snelheden rondlopen als men een dergelijk
coördinatenstelsel als basis kiest voor een beschouwing, vormt geen argument
tegen de toelaatbaarheid, maar slechts tegen de doelmatigheid van de keuze van
dit coördinatenstelsel. Hetzelfde geldt voor het op dit coördinatenstelsel
betrokken zwaartekrachtveld: dit krijgt een complexe structuur waarin
bijvoorbeeld de componenten die de centrifugale krachten weergeven een
plaats moeten krijgen.
Op dezelfde wijze moeten we ook het voorbeeld met de trein van de heer Lenard
bezien. Men mag op
basis van de relativiteitstheorie deze gebeurtenis niet opvatten als: "dat
het misschien toch de omgeving (van de trein) is
geweest, die de verandering van de snelheid heeft ervaren". Het gaat niet
om twee verschillende , elkaar uitsluitende hypothesen over waar de beweging is
gezeteld, maar veel eer om twee principieel gelijkwaardige manieren om dezelfde
toedracht te beschrijven1. .
- Dat de kerktoren niet instort, komt, ingevolge de tweede
beschrijvingswijze, doordat deze tezamen met de bodem en de gehele aarde in
een ( gedurende de schok aanwezig) zwaartekrachtveld in vrije val
verkeerd, terwijl de trein door uitwendige krachten (remkrachten) wordt
verhinderd om aan de vrije val deel te nemen. Een vrij vallend voorwerp
gedraagt zich in dit verband als een vrij zwevend voorwerp, dat gevrijwaard
is van alle uitwendige invloeden.
Welke beschrijving men zou moeten kiezen, kan uitsluitend worden beslist op doelmatigheidsgronden
en niet op argumenten van
principiële aard. Om in deze kwesties het zogenaamde "gezonde
verstand" als scheidsrechter aan te roepen, is niet de aangewezen weg zoals
het volgende tegenvoorbeeld laat zien.
Lenard zelf zegt dat er tegen de geldigheid van de speciale
relativiteitstheorie (d.w.z het relativiteitsprincipe met betrekking tot
eenparige translatiebewegingen van de coördinatenstelsels) tot op heden geen
goede bezwaren zijn ingebracht. De eenparig rijdende trein kan even goed als
"in rust" worden gezien als de rails tezamen met de totale omgeving
als "in rust" kan worden gezien. Zou dat voor het "gezonde
verstand" van de bestuurder van de locomotief acceptabel zijn? Hij zal er
tegen inbrengen dat hij toch niet de omgeving onafgebroken moet
verhitten en smeren, maar toch de locomotief, en dat in overeenstemming daarmee zijn arbeid tot uitdrukking
komt in de beweging van de laatste.
De criticus :
Na dit gesprek moet ik toegeven dat het minder gemakkelijk is dan ik dacht om
jullie opvattingen te weerleggen. Ik blijf weliswaar nog met vele bezwaren
zitten, maar ik wil je daar nu niet mee lastigvallen omdat ik eerst ons huidige
gesprek eens rustig wil overdenken. Voor ik je weer alleen laat, wil ik je nog
één vraag stellen. Het gaat niet om een bezwaar tegen de relativiteitstheorie,
maar het betreft een vraag die ik louter uit nieuwsgierigheid stel:
"Hoe staat het er nu voor met de zieke man van de theoretische
natuurkunde, de ether, die velen van jullie al morsdood hebben verklaard?"
De relativist :
De zieke man heeft weliswaar een bewogen geschiedenis achter de rug, maar men
kan beslist niet zeggen dat hij nu dood is. Vóór de tijd van Lorentz
bestond hij uit een in alles dringende gasachtige vloeistof, die
bovendien van auteur tot auteur andere eigenschappen meekreeg. Met de theorie van Lorentz
werd de ether star en werd gesymboliseerd door het "in rust" verkerende
coördinatenstelsel dat daarmee een bevoorrechte bewegingstoestand in het
heelal werd. Met de komst van de speciale relativiteitstheorie werd een
bevoorrechte bewegingstoestand uitgesloten. Dit kwam neer op een verloochenen
van de ether in de zin van de vroegere theorieën want zou er een ether bestaan,
dan zou hij in ieder punt van de ruimte–tijd een zekere snelheid hebben, die
effecten in de optica teweeg zou moeten brengen. Zoals gezegd, een dergelijke
bevoorrechte bewegingstoestand bestaat niet, zoals de speciale
relativiteitstheorie leert, en daarom bestaat er ook geen ether in de oude
betekenis. De algemene relativiteitstheorie kent evenmin een bevoorrechte
bewegingstoestand in een punt van de ruimte die men als zoiets als de snelheid
van de ether zou kunnen interpreteren. Terwijl echter volgens de speciale
relativiteitstheorie een stukje ruimte zonder materie of een elektromagnetisch
veld eenvoudigweg leeg, d.w.z door geen natuurkundige grootheden
gekarakteriseerd, is te noemen, heeft volgens de algemene
relativiteitstheorie de in deze zin lege ruimte toch natuurkundige eigenschappen.
Deze worden door de componenten van de zwaartekrachtpotentiaal wiskundig
beschreven en leggen de meetkundige verhoudingen van dit ruimtedeel en
het daar aanwezige zwaartekrachtveld vast. Men kan deze natuurkundige toestand heel
goed zo opvatten dat men van een ether mag spreken, waarvan de eigenschappen van
punt tot punt voortdurend variëren. Men moet zich er alleen voor hoeden aan
deze "ether" stoffelijke eigenschappen (bijvoorbeeld op elke plaats
een bepaalde snelheid) toe te kennen.
–––––––––––––
Terug
|
|