Pioneers en Oumuamua IV

 

Naar Inleiding


Naar Deel III


Naar Deel V

4          Effect van de werkelijke snelheid op de versnelling.

Als de snelheid van een voorwerp op zeer grote afstand van een grote massa gelijk is aan v0 m/s dan is volgens Newton, wanneer het voorwerp in vrije val vanwege de gravitatieversnelling  naar de massa beweegt, de snelheid op de afstand r gelijk aan   m/s.  
Volgens § 2 is de werkelijke snelheid   m/sec.

Met de uitdrukking voor v  wordt dat  m/s.   
De snelheid v* wijkt nauwelijks af van de snelheid v die met de traditionele theorie wordt berekend, want v02/c2 is van de orde 109 en de laatste term binnen de haakjes op 1 AE in de orde van 8x108.
De laatste term levert echter wel waarden op voor de versnellingen die meetbaar zijn .
 
We vinden deze versnelling door te berekenen hoeveel de snelheid afneemt in 1 sec als het voorwerp zich radiëel van de zon verwijdert met de snelheid v* m/s. Dan heeft het voorwerp een afstand afgelegd van v* ≈ v meter. 

De afname van de snelheid in 1 sec vinden we met  

 
We krijgen met de uitdrukking voor v voor deze versnelling:  
   
De eerste term van de uitkomst neemt kwadratisch af met de afstand en zal dus in de traditionele aanpak als een deel van de massa worden beschouwd omdat hij aan de gravitatiewet van Newton voldoet.
Hij treedt echter alleen op voor een object dat in de verre ruimte een basissnelheid v0  heeft en is afhankelijk van de grootte van die snelheid. 
In de verre ruimte heeft de Pioneer 10 een snelheid van v0 = 11,2 km/sec. Daarmee vinden we voor de eerste term   = 0,67x10
10 m/s2
De tweede term is niet afhankelijk van de basissnelheid v0
en heeft een waarde 
= 9.36x1010 m/sec2.  

De laatste term  m/sec2 is echter een 3de machtsterm die onbekend is in de gevestigde theorie. Dit noemen wij de anomale versnelling. Deze 3de machtsterm is ter hoogte van de aardbaan zelfs groter dan de extra versnelling door de 2de machtsterm.  
De 3de machtsterm kan alleen bij zeer nauwkeurige metingen aan het licht komen.

Wanneer de snelheid een hoek j maakt met de gravitatieversnelling, krijgen we een versnelling van:  

Deze formule moeten we gebruiken voor de Pioneer 10 na zijn passage langs Jupiter.

We krijgen voor deze versnelling:

De anomale versnelling krijgt nu de vorm:

   
                       m/s2.  


Hieruit concluderen we - vanwege de term cos2j  - dat een object dat tangentiëel  beweegt ten opzichte van de heliocentrische afstand geen anomale versnelling vertoont.  
Het is dan wel te begrijpen dat men uit de planeetbewegingen dit verschijnsel niet heeft kunnen ontdekken. Daarom zijn kometen en objecten zoals Oumuamua en de Pioneers bijzonder welkom om het bestaan van de extra versnellingen te onderzoeken omdat zij in een snel tempo van heliocentrische afstand veranderen. 

Dat de banen van de kometen niet al eerder de extra versnellingen aan het licht hebben gebracht, kan een gevolg zijn van de flexibele correcties die via het proces van "outgassing" kunnen worden gebruikt om elke baanafwijking vlot te "verklaren".

Terug
Naar Deel V