§4 Natuurkundige betekenis.
Naar Uitleg§4plus Verleden, toekomst
Naar Uitleg §5 Optellen van snelheden
Naar Uitleg §3 Wiskunde
Naar Uitleg
Inhoud
Naar Vertaling §4
Naar Centrale Hal
Gefeliciteerd, je hebt niet willen onderdoen voor Einstein en je hebt zo maar
de transformatieformules afgeleid.
De formules worden de Lorentztransformaties genoemd .
Een fantastische prestatie! Je ziet er nog een beetje bleek van. Het was ook
niet niks, maar je hebt nu de sleutels in handen om van het stelsel-in-rust naar
het stelsel-in-beweging te gaan en terug.
Wat is de betekenis daarvan? Is het bruikbaar? Wat gaan we er mee doen?
Laten we het even rustig overdenken.
De coördinaten (x , y , z , t) zijn onze coördinaten, die van het
stelsel-in-rust. De coördinaten (ξ ,
η , ζ , τ) zijn de coördinaten van de cowboys, die
van het stelsel-in-beweging. Als wij iets waarnemen in het bewegende stelsel,
dan nemen we de plaats en de tijd waar van de gebeurtenis met onze coördinaten (x
, y , z , t) en we kunnen ze omrekenen met de transformatieformules naar de
coördinaten van de cowboys: (ξ , η ,
ζ , τ).
In het algemeen geldt in een coördinatenstelsel dat als ik de waarde van de
vier coördinaten ken, je de waarde kan weergeven als een punt in het
coördinatenstelsel. Een "puntgebeurtenis" wordt dat genoemd.
De plaats en het tijdstip van de puntgebeurtenis liggen vast.
Een natuurkundig verschijnsel bestaat uit een verzameling puntgebeurtenissen.
Bijvoorbeeld de baan van een opgeworpen munt bestaat uit alle punten waar de
munt langskomt. Dat zijn er oneindig veel. De baan moet worden beschreven als
een functie van de tijd zodat ieder tijdstip aan bod kan komen.
Een gebeurtenis vindt altijd plaats in beide stelsels, want ieder stelsel
strekt zich uit over de gehele ruimte. We kunnen de gebeurtenis dus beschrijven
vanuit beide stelsels. We kunnen een gebeurtenis die we hebben beschreven met (x
, y , z , t) omrekenen met behulp van de transformatieformules naar de
coördinaten (ξ , η , ζ , τ)
van het andere stelsel of omgekeerd.
De plaats van de oorsprong van ieder van de coördinatenstelsels is een
keuze. Je moet, om een verwarring te voorkomen, een afspraak maken over de keuze
van de plaats waar x, y en z nul zijn, de oorsprong. Het is geen
moeilijke keuze want ieder punt mag er voor worden genomen, dus we nemen altijd
een handig punt. Bijvoorbeeld het beginpunt van een beweging of een punt vlak
voor onze voeten of het centrum van de aarde. Het hangt af van de gebeurtenis
die je wil beschrijven. Ook de richting van de assen is een keuze: de richting
van de x–as laten we samenvallen met de bewegingsrichting van het
stelsel-in-beweging, in een tekening meestal horizontaal van links naar rechts,
de z–as horizontaal vanaf de x–as gezien recht op ons af en de
y–as recht omhoog (zie fig 3.02). De assen van het
stelsel-in-beweging hebben dezelfde richting als de assen van het
stelsel-in-rust. De oorsprong van het stelsel-in-beweging wordt zo gekozen dat
hij op enig moment samenvalt met de oorsprong van het stelsel-in-rust en verder
langs de x–as van het stelsel-in-beweging schuift.
Zo is het ook met de tijd. Je moet een bepaald moment kiezen als het tijdstip
nul. We spreken af dat t = τ = 0
op het moment dat de oorsprong van het ene stelsel die van het andere stelsel
passeert.
De lengte van de balk zien wij (van het stelsel-in-rust) verkort ten opzichte
van eenzelfde balk die zich op een vaste plaats in het stelsel-in-rust zou
bevinden. Dat hadden we al geconstateerd na de schietoefening van de cowboys.
Met de tijd was ook iets aan de hand. Nu we de transformatieformules hebben
gevonden, gaan we uitzoeken hoe het precies zit met de lengte van een voorwerp
en met de tijd in het stelsel-in-beweging.
Hier zijn de formules nog een keer:
η
= y
ζ
= z
De afleiding die Einstein hiervoor gaf, was wel wat ingewikkeld. In §2plus
kwamen we aanmerkelijk sneller tot de transformatieformules voor ξ
en τ.
We kijken vervolgens mee met Einstein, de grote magiër. Hij laat ons in
gedachten twee verbazingwekkende experimenten uitvoeren: één gaat over de
afmetingen van een voorwerp en de ander over het tikken van de tijd.
Hij neemt als voorwerp een bol. Die kennen we nog ( naar het eind van §3) .
Voor het oppervlak van een bol geldt:
x2 + y2 + z2 = R2
Deze formule geldt voor een bol-in-rust ten opzichte van het stelsel-in-rust.
Einstein wil nu een voorbijvliegende bol bekijken die zich precies in de
oorsprong bevindt van het stelsel-in-bewéging. Voor de cowboys die meereizen
met de bol is het gewoon een bol! Maar hoe ziet de bol er voor ons uit?
Uitgedrukt in de coördinaten van het stelsel-in-beweging moet voor het
oppervlak van de bol gelden:
ξ2 + η2
+ ζ2 = R2
Hoe wij de bewegende bol zien, kunnen we berekenen door de transformatie van
het stelsel-in-beweging naar het stelsel-in-rust uit te voeren. De
transformatieformules zijn:
ξ = γ ( x – v . t)
η = y
ζ = z
Deze willen we invullen in de bovengenoemde formule voor een boloppervlak.
Op welk tijdstip bekijken we de passerende bol? Op het tijdstip t = 0,
als de bol door de oorsprong van het stelsel-in-rust gaat, dat is veruit het
makkelijkste, want dan verkrijg je:
ξ = γ . x met
γ
=
Je zou je kunnen afvragen of het wel correct is om de bol alleen op het
tijdstip t = 0 te beschouwen, maar het tijdstip t = 0 is een
volstrekt willekeurig tijdstip. Je wil er alleen maar mee zeggen: "Nu gaan
we de bol bekijken". Dus t = 0 kan overal
zijn.
We vullen in:
Dit wijkt behoorlijk af van de eerst genoemde formule voor een boloppervlak.
Maar, dan is het geen bol!
Voor x = 0 én y = 0 geldt weliswaar nog steeds z = R en voor x = 0 én z = 0
geldt y = R , maar voor y = 0 én z = 0 geldt nu:
Hieruit blijkt dat we in ons coördinatenstelsel niet meer met een echte bol
van doen hebben! Voor y = 0 en z = 0 wordt x gelijk aan
x = . Dat is
minder dan R. Alle waarden van x aan het oppervlak van de bol zijn
met de factor γ kleiner
geworden. De bol is geen zuivere, ronde bol meer (zie figuur 400)! Hij is
in de bewegingsrichting korter geworden, terwijl in de y–richting en de
z–richting de afmetingen gelijk zijn gebleven. Het is een afgeplatte
bol of, met een mooi woord: een omwentelingsellipsoïde, een ellips die om zijn
as werd rondgedraaid. Hoe groter de snelheid v, hoe sterker de
afplatting.
Figuur 400 Afgeplatte bol verkort in de bewegingsrichting (Van een
aantal belangrijke punten zijn de coördinaten weergegeven).
"Geldt dit alleen voor een boloppervlak?"
Het voorbeeld van de bol geeft een duidelijk beeld van het gevolg van de
vormverandering voor een voorwerp. De verkorting treedt uitsluitend in de x–richting
op. Een rugbybal zou bij zekere snelheid, als hij met de punt naar voren
beweegt, een kleine voetbal kunnen worden.
|
De waarde
kennen we nog van "de driehoeken met de bekende verhoudingen"
maar ook als 1/γ . Je ziet hieruit dat als v de lichtsnelheid c nadert, de waarde
naar nul gaat. Je houdt van de afmeting in de bewegingsrichting bijna niets meer
over. Het voorwerp wordt in de x–richting plat. Een ronde kogel ziet er
uit als een discus die op zijn kant door de lucht vliegt. Een bol Duits brood
lijkt een plat Turks brood. Een rugbybal lijkt op een voetbal (zie fig. 401).
Een cowboy ziet er onverwacht slank uit. Als een magere lat.
Figuur 401 Razendsnel voorbijvliegende alledaagse voorwerpen
Als de bol bijna de lichtsnelheid zou hebben, wordt hij dus sterk afgeplat
waargenomen. Stel je eens voor dat je zelf op dat voorwerp zat zodat je jezelf
als stilstaand beschouwde. Dan keek je om je heen naar een wereld die met bijna
de lichtsnelheid aan jou voorbij zou razen. Die wereld zou uit platte objecten
bestaan die uit een bijna platte einder op zouden duiken om achter je in een
platte achtergrond te verdwijnen. Ook de afstanden in de bewegingsrichting
zouden worden afgeplat. Alles zou zeer dichtbij zijn. Voor v = c wordt
zelfs alles plat! Iedere afstand in de bewegingsrichting is dan in een mum van
tijd te overbruggen.
Einstein stelt: "Voor snelheden groter dan de lichtsnelheid verliezen
onze overwegingen hun zin". Dat is duidelijk, want dan zou de factor
de wortel uit een negatief getal worden. Die bestaat niet zolang we het over
reële getallen hebben.
Hij geeft tevens aan dat, natuurkundig gezien, de lichtsnelheid oneindig is. Een
voorwerp dat zich met de lichtsnelheid van ons verwijdert, kan nooit meer worden
ingehaald, zelfs niet door een lichtstraal. Je kan het ook zo zien: het
overbruggen van een willekeurig grote afstand kost een lichtsignaal geen tijd
omdat de afstand in het stelsel met de lichtsnelheid tot nul wordt
teruggebracht. Voor het lichtsignaal komt dat op hetzelfde neer als het hebben
van een oneindig grote snelheid.
Snelheid heeft dus, zoals we al vaker zagen, niet alleen invloed op de
afmetingen van een voorwerp, maar ook op de tijd.
Uit de formule voor de tijd zou je
misschien verwachten, vanwege de vorm–overeenkomst met de formule voor de
plaats ξ = γ . (x – v . t), dat
de tijd op dezelfde wijze krimpt als de afmeting in de x–richting.
Volstrekt fout gedacht!
Dat is niet erg, want het zit gemeen in elkaar.
In de formule voor ξ is de
uitdrukking v . t gewoon een afstand die je van x aftrekt. De
uitdrukking x – v.t is de constante lengte van de balk in het stelsel–in–rust
zonder rekening te houden met het effect op de lengte door de snelheid (het
relativistische effect).
In de formule van τ vormt .
x weliswaar ook een tijd die in mindering wordt gebracht op t , maar
de uitdrukking is zelf weer afhankelijk van t omdat x toeneemt met
de tijd t. Voor een stilstaand voorwerp in het stelsel-in-beweging neemt x
dan ook iedere seconde met de waarde v toe. Dan blijkt τ
uiteindelijk juist kleiner te worden dan t ! Voor de uitleg volgen we
Einstein die dit duidelijk maakt aan de hand van een gedachte-experiment. Het
gaat over klokken.
Als we het niet dachten!
Nadere uitleg van p.904
Einstein gaat uit van twee klokken die in het stelsel-in-rust exact de tijd t
en in het stelsel-in-beweging exact de tijd τ
aangeven. Twee zeer betrouwbare klokken dus. Hij laat één klok door de cowboys
neerzetten in de oorsprong van het stelsel-in-beweging. Die geeft de tijd τ
aan. De andere klok, die de tijd t aangeeft, houden we zelf in het
stelsel-in-rust. De oorsprong van het stelsel-in-beweging valt op zeker moment
samen met de oorsprong van het stelsel-in-rust. Op dat moment zetten we de
klokken op nul: t = τ = 0 . Na
enige tijd t , gezien vanuit het stelsel-in-rust, bevindt de oorsprong
van het stelsel-in-beweging zich op een afstand
van de oorsprong van het stelsel-in-rust. Deze plaats is bijvoorbeeld gemarkeerd
door een streep op de grond. Het is een afstand zoals we die in het
stelsel-in-rust waarnemen. Nu gaan we de transformatieformule voor τ
toepassen. Voor x mogen we het product v . t invullen en voor γ
staat , dus :
Neem de twee " v ’s " die achterin de uitdrukking
voorkomen samen en je krijgt:
Haal vervolgens t buiten haakjes en bedenk dat (1 - v2/c2)
het kwadraat is van ,
zodat je de termen op elkaar kunt delen:
Dit is nog steeds gelijk aan τ
.
Omdat volgt eruit dat
gelijk is aan 1 / γ .
Het eindresultaat wordt dus:
τ = t /γ
Omdat γ groter of gelijk is
aan één moet de tijd τ kleiner
zijn dan de tijd t . De klok geeft minder tijd aan. De klok loopt
langzamer! Omdat de oorsprong willekeurig is gekozen geldt dit voor iedere klok
die meereist met het stelsel-in-beweging. Alle klokken in een
stelsel-in-beweging lopen langzamer dan dezelfde klokken in het stelsel-in-rust.
De afmeting in de bewegingsrichting van een voorwerp neemt af als je het bekijkt
vanuit het stelsel–in–rust, maar een gebeurtenis in het
stelsel-in-beweging vraagt volgens onze maatstaven meer tijd.
Als bijvoorbeeld γ = 2
, dan zouden we waarnemen dat een klok, die zich in het stelsel-in-beweging
bevindt en waarvan bekend is dat hij iedere seconde een tik hoort te geven,
slechts om de twee seconde een tik geeft. De tijd gaat half zo snel. In het
stelsel-in-beweging is de tijdsduur één seconde, in het stelsel-in-rust is de
tijdsduur van deze gebeurtenis twee seconde. De tijdsduur is langer geworden, de
tijd is in de lengte uitgesmeerd.
Je denkt misschien: "Dan maak je de slinger (zie fig. 402) van de
klok toch gewoon wat korter, dan gaat die klok sneller lopen". Maar dan heb
je geen identieke klokken meer in beide stelsels.
Een tragere tijd. Wat kan je je daarbij voorstellen:
Vanuit een nabijgelegen punt kijken de twee cowboys vanuit een vliegende
schotel naar de aarde en ze constateren dat de aarde in 24 uur om zijn as
draait. Ze besluiten om als eenheid van tijd de seconde te nemen, 1/60
maal 1/60 maal 1/24 van de omwentelingstijd van de aarde.
Na vele omzwervingen passeert de vliegende schotel opnieuw de aarde, maar nu
met een zo grote snelheid, dat de tijd er nog maar 2/3
zo snel gaat als bij ons. Wij hebben dat kunnen meten aan de hand van
radioboodschappen die we kregen. We moesten ze versneld afdraaien om iets te
verstaan.
Figuur 402 Slingeruurwerk ca. 1900
We moeten ons hierbij een passage op grote afstand voorstellen waarbij
tijdens de periode van het contact de afstand niet noemenswaard verandert, anders krijgen
we verstorende effecten doordat we de radioboodschap tegemoet snellen of ons
er vandaan bewegen: zogenaamde Dopplereffecten1).
Maar volgens de cowboys, die hun vliegende schotel als stelsel-in-rust beschouwen, gaat
de tijd bij de aarde juist tweederde zo snel als bij hen! Dus trager. Alles gaat
bij de aarde anderhalf keer zo traag volgens de cowboys. Ook de omwenteling van
de aarde. Zij zien met hun klok in de hand dat de aarde in 36 uur om zijn as
draait.
Vanaf de aarde hebben wij hun meting gevolgd omdat de cowboys zo vriendelijk
waren een fotoserie toe te zenden van de ronddraaiende aarde met de
tijdaanwijzingen van hun klok.
"Zijn ze nou gek geworden", is onze eerste reactie, "zo
langzaam draait onze aarde niet, dat weet iedereen. Ze halen een geintje met ons
uit. Tenzij een seconde daar slechts 2/3 van onze seconde is. Hun klokken zouden
dan sneller tikken dan bij ons. Zo kan je aan 36 uur komen. Nou, wij weten wel
beter, het is net andersom! Hun klok tikt trager dan de onze!"
Hun wereld is vertraagd volgens onze opvatting en onze wereld is vertraagd
volgens hun opvatting. Het lijkt op de ongrijpbare, eeuwig stromende waterval in
de gravure van Maurits Cornelis Escher , de kunstenaar die graag in het platte
vlak de draak stak met de driedimensonale wereld. Deze tekening geeft daar een idee
van.
Figuur 403 Een onmogelijke waterval
In de paragraaf Uitleg 2plus is dit probleem al aan de
orde geweest. Daar ging het om twee zeer lange balken die met een snelheid van 0,6
x lichtsnelheid langs elkaar schoven. Nu echter gaat het om twee punten
(klokken) die op grote afstand langs elkaar vliegen. De ene klok loopt achter op
de ander terwijl de andere klok achter loopt op de één. Ra, ra, hoe kan dat.
Het probleem is hetzelfde. De ene klok bevindt zich in een ander stelsel dan de
andere. De "tijd" van elk van beide stelsels is de tijd die
wordt aangegeven door de klok die zich in de oorsprong van het betreffende
stelsel bevindt. De klokken worden op zeker moment gelijk gezet. Op dat tijdstip
geldt t = τ = 0. De redenering
blijft: als je met de ene klok meebeweegt, loopt de andere klok achter en
omgekeerd
Nog even nababbelen:
Het is waar dat de cowboys onze aarde langzamer zien draaien. Ze vatten
hun stelsel als het stelsel-in-rust op. Volgens hen lopen onze klokken
langzamer. Hun klok meet 36 uur tijd voor één draaiing van de
aarde, de onze 24 uur. Zij nemen vanuit hun stelsel een langzaam
draaiende aarde waar. Een aardse seconde duurt volgens hen anderhalve
seconde. Volgens de cowboys gaan wij minder snel door de tijd heen.
Stel dat de cowboys er met dezelfde snelheid met een tweelingplaneet aarde vandoor waren gegaan.
Een planeet die ook in 24 uur om zijn as draaide. Wij zouden hun
planeet ook in 36 uur rond zijn as zien draaien. Een cowboyseconde
duurt volgens ons dan anderhalve seconde. Precies andersom dus. Volgens ons
gaan de cowboys minder snel door de tijd heen.
Het heeft iets weg van een verkleinende lens. Of je er van de ene kant
doorheen kijkt of van de andere kant, het achterliggende is altijd
verkleind.
Het is raar spul, die tijd.
Terug
Om precies te kunnen berekenen hoeveel de klok in het stelsel-in-beweging
langzamer loopt dan de klok in het stelsel-in-rust schrijft Einstein het
resultaat iets anders op:
Hij telt er t bij op en trekt er t van af: t – t = 0 ,
dus dat mag. Het maakt niks uit. Maar hij doet er wel iets mee: hij brengt t
in de tweede en de derde term buiten haakjes en zet die t daarna helemaal
achteraan:
Hiermee kan hij ons precies vertellen hoeveel de klok na één seconde
achterloopt. Hij vult daartoe t = 1 in voor de tijd t .
Hoeveel loopt de klok in het stelsel-in-beweging nu na 1 seconde
achter? Nou, precies de hoeveelheid tijd die tussen haakjes staat, want dat
wordt van die voorste 1 afgetrokken, zoveel loopt die klok dus achter:
seconde
Zolang we met snelheden te maken hebben die ver onder de lichtsnelheid
blijven, is v2/c2 een klein getal, veel kleiner dan
één . Dan krijg je voor de uitdrukking een goede benadering, aangegeven
met het ≈ teken,
met:
Dit kan je aantonen met een reeksontwikkeling, de Taylorreeks. Dan blijkt
dat de term met en termen met
nog hogere machten van
worden verwaarloosd.
We kunnen de benadering ook aanschouwelijk maken. Wandel even mee langs de meetkundige route.
De hieronder getekende driehoek ABC (fig. 404) heeft de bekende
verhoudingen: de schuine zijde AC = 1 , de korte rechthoekzijde
en de lange rechthoekzijde.
We cirkelen de lange rechthoekzijde om tot deze de schuine zijde snijdt. Dit
punt noemen we S . De afstand van S tot het hoekpunt C
wordt dan door de uitdrukking 1 –
gegeven.
Vanuit B laten we vervolgens de loodlijn neer op AC . Dat
levert het punt L op. We vinden nu twee met ABC gelijkvormige
driehoeken ALB en BLC, waarin ook de bekende verhoudingen gelden.
| Twee driehoeken zijn gelijkvormig als hun hoeken gelijk zijn. |
Het stukje LC heeft daarom de lengte .
Zoals je kunt zien, ligt S daar ongeveer halverwege op. Het stukje SC
is dus ongeveer ½ .
, waaruit blijkt
1 –
≈
½ .
Dit wilden we laten zien.
Fig. 404 S ligt bij benadering halverwege LC.
Een klok in het stelsel-in-beweging loopt langzamer dan een klok in het
stelsel-in-rust. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat twee gelijklopende klokken,
die zich in rust op enige afstand van elkaar bevinden, niet meer gelijklopen als
de ene klok met een snelheid v bij de andere klok wordt gebracht.
Als de verplaatsing t
seconde duurt, blijkt de verplaatste klok met ½ ..t
seconde achter te lopen.
Daar keek zelfs Einstein verrast van op. Hij noemt het "een
eigenaardige consequentie" (zie de vertaling van §4).
Vaak denk je bij deze beschouwingen: "Wij zien de klok weliswaar trager
lopen, maar dat is maar schijn want in het stelsel-in-beweging zelf loopt de
klok goed. Het is eigenlijk optisch bedrog!"
Niets daarvan! De tijd gaat er echt langzamer. Als de klok na zijn
verplaatsing bij ons is aangekomen, merk je dat het ding echt een stukje
achterloopt (bij zeer nauwkeurig nameten).
De vraag die bij iedereen vroeg of laat opkomt, luidt: "Dat mag wel zo
zijn, maar als je meereist met de klok die verplaatst wordt, dan moet toch juist
de stilstaande klok trager lopen? Het gaat toch om relatieve bewegingen! Dus als ze weer bij elkaar komen, zouden ze
allebei ten opzichte van de ander achter moeten lopen, dus weer gelijk moeten
lopen.
Dat klopt voor de periode dat de klok in een eenparige beweging is. Dan loopt
elk van de klokken langzamer dan de andere klok, hoe gek dat ook klinkt, en ze
lopen even snel. Indien beide klokken met dezelfde snelheid naar elkaar
toe zouden bewegen en op dezelfde wijze afgeremd zouden worden zodat ze naast
elkaar zouden komen te staan, zouden ze wél gelijklopen. Maar als slechts één
van de klokken in beweging komt, hebben de klokken ook een verschillende
geschiedenis. De klok die verplaatst wordt, heeft eerst een versnelling
ondergaan, beweegt dan een tijdlang met een constante snelheid en wordt
tenslotte afgeremd. De andere klok blijft op zijn plaats. Dat maakt het hele
verschil. Einstein bewees dit niet, dat bewijs kwam pas jaren later 1.
| 1 De verklaring is pas mogelijk met de Algemene
Relativiteitstheorie. Uit het feit dat zijn voorbeelden over bewegende klokken
niet in strijd zijn met de theorie waarmee hij elf jaar later kwam, blijkt dat
hij in 1905 al een beeld had over de Algemene Relativiteitstheorie. Dat blijkt
ook al uit zijn bijdrage aan het "{Jahrbuch der Radioaktivität und
Elektronik 4 (1907), waar hij op blz.454 voor het eerst de zwaartekracht in de
relativiteitstheorie betrekt. Dat hij de moed had dit voorbeeld te geven voor
hij het kon bewijzen, zegt iets over zijn ongelooflijke natuurkundige intuïtie.
Maar het was bluf! |
| Het genoemde artikel is ook vertaald en wel in deze
website opgenomen: tweelingparadox |
In zijn algemeenheid wordt dit de tweelingenparadox genoemd: de tweeling
die met de bewegende klok is meegereisd is bij zijn terugkomst jonger dan
zijn ééneiige wederhelft. Zo is er nog een paradox (schijnbare
tegenstrijdigheid) die door Ehrenfest (hoogleraar te Leiden) in (1909) naar voren is gebracht, nl.
een snel roterende schijf krijgt een kortere omtrek terwijl zijn straal
gelijk blijft. Einstein moest er het antwoord op schuldig blijven, maar hij
wist in welke richting de oplossing moest worden gezocht.
Einstein bouwt vervolgens voort op het resultaat en beweert langs zijn neus
weg dat je dit resultaat ook krijgt als je de klok via een veelhoek (fig. 405)
van rechte lijnstukken, een polygoon, naar de ander brengt. Zijn snelheid moet
wel v blijven en de tijd t is de som van de tijden per lijnstuk.
Je kan zelfs één klok via een willekeurige weg, die uit rechte lijnstukken
bestaat, net zo lang verplaatsen tot hij weer op zijn oude plek naast de andere
klok is teruggekeerd. Dan loopt hij eveneens achter met ½ . t . v2/c2
seconde.
Fig. 405 Een weg van rechte lijnstukken
Tenslotte neemt Einstein aan dat wat voor een hoekige weg geldt ook wel zal
gelden als de weg uit een vloeiende kromme bestaat en hij concludeert daaruit
dat een klok op de evenaar achterloopt bij een klok op de pool. De klok op de
evenaar heeft een snelheid v (ongeveer 460 m/s) ten opzichte van de klok
bij de pool. Weliswaar in voortdurend veranderende richting, maar we nemen op
gezag van Einstein aan dat het mag. De bewegende klok loopt dus na t seconde
met ½ . t . v2/c2 seconde achter.
Je kan voor de klokken in dit geval, zoals Einstein al aangaf, geen
slingeruurwerk nemen omdat de slingertijd van zo’n klok afhankelijk is van
de versnelling van de zwaartekracht en die is, zoals bekend, door de
afplatting van de aarde bij de polen groter dan bij de evenaar. Bovendien
speelt de middelpuntvliedende kracht aan de evenaar mee, dus moet je een
klok nemen die niet afhangt van de zwaartekracht. Zo'n klok bestond ook en
was gebaseerd op een
"onrust", zo’n radertje dat met behulp van een spiraalvormig
veertje heen en weer beweegt. De uitvinder van de onrust is onze landgenoot
Christiaan Huygens (1629–1695)! Als je niet weet wat een onrust is, maak
dan maar eens een oude wekker open of bezoek het Huygensmuseum Hofwijck in
Rijswijk bij Den Haag!
Je zou de klokken ook op een zodanige hoogte kunnen neerzetten dat ze een
even sterke versnelling van de zwaartekracht ondervinden. Dan maakt het niet
uit welk type klok je gebruikt.
| Oefening 14
Laat zien dat een klok op de evenaar na ca. 27000 jaar vanwege dit effect pas
1 seconde achterloopt op een klok bij de pool. |
Einstein heeft ons een blik gegund op de mysteries rond lengte en tijd.
Verwarring is ons deel. Wij blijven er nog wat over napraten. De vraag is: zijn
er nog zekerheden in dit leven?
Jazeker, we geven er een paar.
1ste zekerheid: klokken die (onafhankelijk van
elkaar en tegelijkertijd) hetzelfde meemaken, blijven
gelijklopen.
We hebben drie identieke reiswekkertjes. Ze lopen gelijk. De ene (A) wordt in
een ruimtevaartuig met grote snelheid v naar links geschoten en de ander (B) in
een ander ruimtevaartuig met dezelfde snelheid v naar rechts. Op zeker moment
keert hun richting om en ze komen weer met de snelheid v terug naar het
achtergebleven klokje (C). Nadat ze zijn afgeremd, worden ze naast C gezet. Hun
beweging is ten opzichte van C precies gespiegeld verlopen. A en B lopen dan
achter op C, dat is duidelijk, maar loopt A achter op B of omgekeerd, loopt B
achter op A of lopen ze doodleuk gelijk.
Voordat je gaat twijfelen: "ze lopen gelijk", wat je eigenlijk ook verwachtte!
Een zucht van verlichting. We zien hier een volledig symmetrische situatie, dus
moeten A en B evenveel achterlopen op C. Maar dat is niet zo gemakkelijk uit te
leggen:
Gezien vanuit C lopen de reiswekkers A en B gelijk, terwijl toch A een
snelheid van "bijna 2v " ten opzichte van B heeft, waaruit je zou moeten concluderen dat
A achterloopt op B, maar ook is waar dat B een snelheid van "bijna 2v"
heeft ten
opzichte van A en dus mag je daaruit concluderen dat B achterloopt op A . Beide
reiswekkers hebben zich op het eind van de reis in dezelfde mate aangepast door
zich weer bij klokje (C) te voegen en lopen dan onderling weer gelijk, maar ze
lopen achter bij C. Er is maar één conclusie mogelijk: tijdens de momenten van
versnellen en afremmen doen zich verschijnselen voor die de tijd sterk
beïnvloeden!
|
Het zinnetje "(onafhankelijk van elkaar en
tegelijkertijd)" is toegevoegd omdat de twee cowboys
na het versnellen van de balk op hun klokken een
tijdsverschil aflezen, terwijl je zou denken dat ze
hetzelfde hebben meegemaakt. De versnelling leidt echter
tot een zwaartekracht potentiaal die verschillend is voor
beide heren. |
| We schrijven "bijna 2v" omdat, zoals in §5
zal blijken, snelheden niet gewoon mogen worden opgeteld! |
Voor de volgende zekerheid bekijken we een voorbeeld. Vanuit het
stelsel-in-rust gezien, is de snelheid van de cowboys op de balk gelijk aan v
. Op t = 0 passeert de oorsprong van hun stelsel de oorsprong van ons
stelsel. Op een afstand ℓ van de oorsprong in de richting van de
positieve x–as van ons stelsel hebben we een merkstreep getrokken.
Na
hoeveel tijd passeert de oorsprong van het stelsel van de cowboys de merkstreep?
Antwoord: gewoon op het tijdstip t* = ℓ / v .
Welke snelheid heeft omgekeerd ons stelsel volgens de cowboys?
Volgens hen
duurt het τ = t* / γ
seconde voor de streep wordt gepasseerd. Dat is minder tijd.
Vinden ze dan ook een andere snelheid? Deze vraag brengt ons tot de volgende
zekerheid.
2de zekerheid: de onderlinge snelheid is dezelfde.
We moeten uitzoeken welke afstand de cowboys in τ
seconde moeten afleggen voor de merkstreep wordt
gepasseerd.
Die afstand is: ℓ / γ
, want de cowboys kijken naar een afstand in een voor hen bewegend stelsel en
nemen die afstand verkort waar.
Volgens de cowboys bevindt de oorsprong van ons stelsel zich na τ*
= t* / γ seconde op de plaats: ξ*
= – ℓ / γ . Er komt een minteken voor
omdat ons stelsel voor de cowboys de andere kant op beweegt.
De snelheid is de afstand gedeeld door de tijd. In het stelsel-in-beweging is
de afstand:
ξ* = – ℓ /
γ en de tijd is τ*
= t* / γ , zodat de snelheid v* wordt
v* = ξ* / τ*
= ( – ℓ / γ ) / ( t* / γ
) = – ℓ / t* = – v . t* / t* = – v
De snelheid van beide stelsels is even groot, maar tegengesteld van richting.
Dat is een belangrijke zekerheid.
| In paragraaf 2plus hebben we op principiële gronden al besloten dat de
snelheid van de een ten opzichte van de ander gelijk is aan die van de ander
ten opzichte van de één en alle afgeleide formules zijn er op gebaseerd,
dus wat we hier hebben bewezen laat slechts zien wat we er zelf in hebben
gestopt. Niettemin, het is toch goed te weten dat je er niet aan hoeft te
twijfelen. |
Probleem 1 Ruimtereizen.
Hoe lang het duurt voor een ruimteschip een ver verwijderd object bereikt?
Stel dat we het schip naar een ster op 4 lichtjaren afstand sturen
met een snelheid v = 0,5 . c .
Een lichtjaar is de afstand is die het licht in een jaar aflegt volgens
ons: volgens het stelsel-in-rust.
Het voorwerp zal er na 8 jaar aankomen (gezien vanuit ons stelsel).
De waarde van γ is bij die
snelheid: γ = 1 / √(1-0,52)
= 1 / √(3/4) = 1,15 .
Voor het stelsel-in-beweging is de afstand korter: 4 / γ
= 3,46 lichtjaar .
De snelheid van het stelsel-in-beweging ten opzichte van ons en de ster die
we op het oog hadden, is ook 0,5 . c , zoals we net hebben laten zien.
De benodigde reistijd voor het ruimteschip is dan: 3,46 / 0,5 = 6,93
jaar. Ruim een jaar sneller!
Hoe sneller je gaat, hoe korter de afstand wordt. Bij het lopen van de
marathon is dit niet van enige invloed!
Interessant is ook de vraag wat er onder een lichtjaar moet worden verstaan
in het stelsel-in-beweging.
Een jaar in het stelsel-in-beweging duurt, als je het vanuit het
stelsel-in-rust beschouwt, γ–keer
langer en de afstand die bij een lichtjaar hoort, is dus navenant groter.
Maar die afstand is, vanuit ons stelsel gezien, weer γ–keer
kleiner, zodat de bijbehorende afstand voor ons hetzelfde
blijft. Voor licht zelf is een lichtjaar een oneindig grote afstand omdat
voor licht de tijd stilstaat.
Oefening 15
We sturen een ruimteschip met een snelheid 0,6 . c naar een planeet die zich
op een afstand van 5 lichtjaren van de aarde bevindt. Bij aankomst zal de
bemanning een lichtsignaal naar de aarde sturen en direct daarna weer
terugkeren:
a. hoelang zal de gehele reis duren volgens ons op aarde (Antw: 16,67 jaar)
b. hoelang zal de reis duren volgens de bemanning (Antw: 13,33 jaar)
c. na hoeveel tijd ontvangen wij het signaal (Antw: 13,33 jaar)
d. met hoeveel jaar is het leeftijdsverschil van ontvangstcomité ten
opzichte van de bemanning bij terugkomst toegenomen? (Antw: 3,33 jaar)
e. welke totale afstand heeft de bemanning afgelegd (volgens ons en
volgens hen)? (Antw: 10 lichtjaar respectievelijk 8 lichtjaar)
| De oefening laat zien dat de bemanning na hun ruimtereis niet alleen minder
tijd heeft opgesoupeerd, maar ook van een kortere weg heeft geprofiteerd. Bij
terugkomst herstelt de klok zich, hij gaat weer even snel lopen als de klokken
van de achterblijvers, ook het ruimteschip krijgt weer zijn oude lengte terug,
maar de korting op de tijd die de bemanning heeft gekregen, noch de korting op
de reisafstand, herstellen zich als ze terug zijn in het stelsel-in-rust. Dat
pakken we ze niet meer af. |
|
Probleem 2 Schietgrage cowboys.
De probleemstelling: we vroegen de cowboys om op een afgesproken moment een
gat in het wegdek te schieten. Ze bevonden zich op een bewegende balk en ze
hadden ieder een klok bij zich die gelijkliep met onze klokken. Dat kan je
realiseren door overal waar ze langskomen onze klokken neer te zetten, zodat ze
voortdurend hun klokken gelijk kunnen zetten met de onze. Als ze tegelijkertijd
schoten, volgens ons, dachten de cowboys zelf dat ze niet gelijktijdig hadden
geschoten. De afstand tussen de twee gaten in het wegdek was volgens ons de
lengte van de balk want ze hadden gelijktijdig geschoten. De achterste cowboy
vond echter dat de voorste te vroeg had geschoten en de voorste vond het
allemaal niet zo belangrijk, maar na de meting was ook hij er van overtuigd dat
de voorste klok voorliep op de achterste. Volgens beiden was de balk daarom
langer dan de afstand die zich in het wegdek had afgetekend.
We kunnen eindelijk uitzoeken hoe lang de balk van de cowboys volgens ons is.
We gebruiken de transformatieformule:
ξ = γ (x – v.t)
waarbij x de plaats is in het stelsel-in-rust en t de tijd in
het stelsel-in-rust en v . t is de plaats van de oorsprong van het
stelsel-in-beweging in het stelsel-in-rust als op t = 0 beide oorsprongen
samenvallen.
In het stelsel-in-beweging heeft de balk een lengte ℓ. De
afstand tussen het beginpunt B en het achterste punt A is dus
uitgedrukt in de coördinaten van het stelsel-in-beweging:
ξ B – ξA
= ℓ
Gebruik de transformatieformule :
γ . ( xB – v . t )
– γ . ( xA – v . t )
= ℓ
Hieruit volgt :
xB – xA = ℓ / γ
Wil je dit even controleren?
De lengte van de balk, waargenomen vanuit het stelsel-in-rust, is γ
keer kleiner dan in het stelsel-in-beweging dus om de lengte van de balk in het
stelsel-in-beweging te vinden moet de gemeten waarde (xB – xA)
met de factor γ worden
vermenigvuldigd.
De problemen concentreerden zich echter vooral rond het tijdsverschil tussen
de schoten van de beide revolverhelden.
Nu je weet dat de klokken in het stelsel-in-beweging trager lopen dan die in
het stelsel-in-rust, denk je daarmee te kunnen berekenen hoeveel cowboy B
, die vooraan op de balk zat, te vroeg schoot. Immers, zijn klok loopt met een
factor γ te langzaam ten
opzichte van de klokken in het stelsel-in-rust. Als de klokken van de cowboys
gelijk zijn gezet met die van het stelsel-in-rust dan zullen na een tijd t
de klokken van de cowboys t / γ
aanwijzen. Dus als B zich aan de klokken van het stelsel-in-rust moet
houden, zal hij een tijd t – t / γ
te vroeg schieten.
Deze gedachtegang is echter onjuist! Want cowboy A zit op dezelfde
balk. Ook de klok van cowboy A loopt ten opzichte van het stelsel-in-rust
met t – t / γ achter. Beide
klokken lopen in dezelfde mate trager en vertonen onderling geen tijdsverschil.
Klokken die langzamer lopen, kunnen heel goed gelijklopen.
Het tijdsverschil wordt niet veroorzaakt door het langzamer lopen van de
klokken van de cowboys, maar door het afstandsverschil in de bewegingsrichting
van cowboy B en cowboy A op het begin en het eind van de balk.
Daar moeten we onze aandacht op richten.
In het begin van §2plus hadden we de formule gevonden "te vlug
geschoten" :
Wat was ook al weer de betekenis hiervan? De voorste cowboy had net iets te
vlug geschoten. We hebben dat de cowboys zelf laten opmeten. Met onze klokken
nog wel, zodat de tijden die zij op hun klokken aflazen, de tijden van het
stelsel-in-rust waren.
We zullen nu deze uitdrukking met behulp
van de transformatieformule voor de tijd afleiden.
Dit is de transformatieformule:
We gaan uit van gelijklopende klokken in het stelsel-in-rust: tA
= tB . We nemen de oorsprong van het stelsel-in-beweging bij
cowboy A. Op het moment dat A de oorsprong van het stelsel-in-rust
passeert, bekijken we de situatie. Er geldt xA = 0 .
Cowboy B bevindt zich dan in een punt x dat gelijk is aan de
lengte (gezien vanuit het stelsel-in-rust) van de balk rAB ,
dus xB = rAB .
Dit vullen we in voor de punten A en B in de
transformatieformule:
Voor punt A:
Je krijgt, als je tA naar voren haalt en bedenkt dat xA
= 0 :
Op dezelfde manier, maar nu met xB = rAB , krijg
je:
Met tA = tB , omdat we uitgaan van gelijklopende
klokken in het stelsel-in-rust, volgt hieruit :
Dit is het tijdverschil tussen twee op een afstand rAB van
elkaar staande klokken in het stelsel-in-beweging volgens de waarnemers in het
stelsel-in-rust. Het is het tijdverschil volgens de bewegende, dus trage
klokken. We werken het verder uit.
| Oefening 16
Klopt het als B te vroeg heeft geschoten dat dan Δτ
positief is, dus τA
> τB?
Ja, zie het zo: als τA
groter is dan τB,
dan is τA
bijvoorbeeld 1 seconde over twaalf en τB
is 1 seconde voor twaalf. Dat betekent dat B 1 seconde voor twaalf schoot en
A pas 1 seconde na twaalf, dus B schoot 2 seconden te vroeg, te vlug in dit
geval. |
We hebben het tijdsverschil Δt "te
vlug geschoten " nog niet gevonden, we beschikken pas over het
tijdverschil Δτ volgens hun
klokken. Om het tijdverschil Δt
met de snelle klokken van het stelsel-in-rust te vinden moeten we Δτ
vermenigvuldigen met γ , dus:
Als we dit resultaat in een iets andere volgorde schrijven krijgen we precies
de formule "te vlug geschoten" terug.
"te vlug geschoten"
Dit stemt ons zeer gelukkig!
Probleem 3 Kan je meten in het bewegende stelsel?
Kan je alleen metingen aan een bewegend voorwerp verrichten in het
stelsel-in-rust, met andere woorden: is het alleen mogelijk de
coördinaten x, y, z en t te bepalen, of kan je ook direct metingen
verrichten in het stelsel-in-beweging en daarmee de coördinaten ξ,
η, ζ en τ
op directe wijze bepalen?
We bekijken dit alleen voor de x en ξ
en de t en τ - coördinaat.
Voor het meten van de coördinaten geldt het volgende:
De x–coördinaat:
De plaats van een gebeurtenis of de lengte van
een voorwerp (bijvoorbeeld een balk) in het stelsel-in-beweging kunnen we in het stelsel-in-rust
meten door op een bepaald tijdstip de plaats van de gebeurtenis of van de
voor– en achterkant van het voorwerp te bepalen. Dat levert de x–waarden
op. De lengte (xB – xA) = rAB die
we meten is de lengte van het bewegende voorwerp. De snelheid vinden we met
v = (x2 – x1)/ , de afstand tussen twee punten
gedeeld door de tijdsduur (t2 – t1)
die een punt van de balk er over doet om van het
eerste punt x1 naar het
tweede punt x2 te gaan.
Met de
transformatieformules kunnen we de x–waarden omrekenen naar het
bewegende stelsel. Voor de lengte moet je dan ξB
- ξA = ℓ krijgen, waarbij
ℓ = γ . rABde lengte die het voorwerp heeft als het
in rust wordt gemeten.
De t –coördinaat:
Als we de snelheid van een voorwerp kennen, kunnen we de lengte van
dit voorwerp meten door het tijdstip t te bepalen waarop de
voorkant en later de achterkant een merkstreep passeren. De tijdstippen kunnen met
onze klokken worden bepaald, dan verkrijgen we eveneens de lengte van het bewegende
voorwerp: rAB = (tA – tB)
. v . De lengte van het voorwerp als het
in rust wordt opgemeten, kan opnieuw via de transformatieformules worden
berekend en is weer: ℓ = γ . rAB
De ξ–coördinaten:
De
plaats van een gebeurtenis of de lengte van het bewegende voorwerp kunnen we
ook verkrijgen als we de cowboys vragen de plaats of de lengte op te meten.
De lengte van de balk die zij meten is (ξB
– ξA ) = ℓ .
Je kan de lengte ℓ in het stelsel-in-beweging ook opmeten als de cowboys een meetlat met mm–verdeling langs de balk leggen.
Daarvoor heb je hun medewerking nodig. Met een verrekijker of een TV–camera
zou je dan gewoon de lengte van de balk kunnen aflezen. De afmeting die je
dan vindt, is de lengte ℓ. Op deze wijze meet je direct de coördinaat ξ in
het stelsel-in-beweging. Maar, we kunnen niet zonder hulp van de cowboys
(of een van tevoren aangebrachte standaardlengte) een
lengte nauwkeurig opmeten. Dus eigenlijk kunnen we nooit op directe wijze de
lengte van een willekeurig voorwerp nauwkeurig meten in het bewegende stelsel omdat je
er zelden een cowboy of standaardlengten treft. Onnauwkeurige metingen zijn wel mogelijk. Als op
de balk in de lengterichting tien cowboys liggen, achter elkaar, die volgens
ons een gezamenlijke lengte overbruggen van 9 meter dan kunnen we snel
concluderen dat ze tot ongeveer de helft zijn gekrompen en dat de balk dus
18 meter lang zal zijn. De cowboy wordt dan, met al zijn beperkingen, als
meetlat gebruikt.
Het is overigens opmerkelijk dat de stoffelijke natuur ons geen
voorwerpen te bieden heeft die een scherp bepaalde afmeting bezitten en als
standaardlengte gebruikt kunnen worden. Dit in tegenstelling tot de tijd,
waarvan je kan zeggen dat ieder atoom als klok kan worden gebruikt.
De τ–coördinaat:
We
kunnen de cowboys ook vragen het tijdstip τ van een gebeurtenis vast te
stellen of de tijdstippen τA en τB
te bepalen, waarop de beide Balkenenden een
merkstreep in het stelsel-in-rust passeren. De lengte ℓ van de
balk is dan ℓ = (τA
– τB)
. v . Je kan de cowboys ook
vragen hun klokken zodanig te plaatsen dat wij ze af kunnen lezen met een
verrekijker of een TV-camera. Dit zijn echter indirecte metingen van de tijd
in het bewegende stelsel, zonder cowboys lukt het niet. Maar er is een
verschil met de lengtemetingen. Ieder atoom dat ongestoord licht kan
uitstralen, doet dat bij een aantal zeer precies bepaalde frequenties
(=aantal trillingen per seconde). De straling die wij van een bewegend
voorwerp ontvangen zal minder trillingen per seconde vertonen wegens het
trager verlopen van de tijd aldaar. Door het aantal trillingen te
"tellen" kan je meten hoeveel tijd er in het bewegende stelsel is
verlopen. In principe heb je daarmee een klok die de tijd τ
in het bewegende stelsel aangeeft en waarmee de tijd op
directe wijze kan worden bepaald. Dit is het
'bruggetje' tussen de twee stelsels.
| Nog even dit: |
De lengte (x1 – x2 ) is γ
keer kleiner dan (ξ1
– ξ2 ).
De tijdhoeveelheid (t1 – t2 ) is γ
keer groter dan (τ1
– τ2 ).
Conclusie:
Het is eerlijk verdeeld. Wij van het stelsel-in-rust houden de tijd
"correct", zij van het stelsel-in-beweging houden de lengte
"correct".
Dat is allemaal mooi en aardig, maar waar vinden we in de natuur
verschijnselen die de theorie zoals we die tot nu toe hebben gezien, bevestigen?
Helaas, niet veel. We moeten vooral denken aan snelle deeltjes die in het
laboratorium kunnen worden opgewekt. Wat er aan materiaal is, zullen we tentoonstellen.
1ste voorbeeld.
Het meest aansprekende voorbeeld is dat van deeltjes die langer leven dan
verwacht: deeltjes die ontstaan door kosmische straling op een hoogte van 20
tot 30 km in de atmosfeer. De "straling", die voornamelijk uit
zeer energierijke ( = zeer snelle) protonen bestaat, kan slechts tot de
bovenlagen van de atmosfeer doordringen. Daar worden de deeltjes tot staan
gebracht door botsingen met atoomkernen van de atomen en moleculen van de
atmosfeer. Bij de botsingen komen elementaire deeltjes vrij die nog steeds zeer
energierijk ( = zeer snel) zijn en in dezelfde richting bewegen. Onder de
deeltjes die op de genoemde hoogte worden gevormd, zijn zogenaamde
muonen,
deeltjes die maar heel kort blijven bestaan. Ze zijn instabiel en hun levensduur
is gemiddeld slechts 2,2 x 10-6 seconde. Daarna gaan ze
spontaan over in andere, meer stabiele deeltjes.
Met een snelheid van bijna 300 000 km/s , bijna de lichtsnelheid,
kunnen de muonen in die
korte tijd gemiddeld hooguit 660 meter afleggen. Toch worden ze op
zeeniveau gedetecteerd. Ra, ra. hoe kan dat.
Dit is nou een gevolg van de tijdvertraging in het stelsel-in-beweging. Je
kan het op twee manieren onder woorden brengen:
| Door de tragere tijd in het stelsel-in-beweging heeft het snel
bewegende deeltje, beschouwd in het stelsel-in-rust, een langer
bestaan, waardoor het een veel grotere afstand kan afleggen dan die 660
m voor het uiteenvalt; of |
| Gezien vanuit het bewegende deeltje, hebben alle objecten die op
het bewegende deeltje afkomen afgeplatte afmetingen. Zo ook de
aardatmosfeer. Het deeltje kan gedurende zijn levensduur van 2,2 x
10 –6 sec gemakkelijk de dunne aardatmosfeer
doorkruisen tot aan zeeniveau. |
Oefening 17
Als de muonen op een
hoogte van 26,4 km ontstaan, loodrecht naar beneden bewegen,
en gemiddeld precies op zeeniveau uiteenvallen, is hun levensduur 40 maal
groter dan normaal.
* Bereken exact hun snelheid (Maak gebruik van de exacte snelheid van licht:
299 792 458 m/s
* Toon aan dat bij die snelheid de aardatmosfeer voor de deeltjes slechts 660
m dik is.
De kracht van dit voorbeeld is dat de begrippen "een tragere tijd"
of "een kortere lengte" werkelijkheid zijn. Het is niet een door de
snelheid vervormde waarneming, het moet echt zijn, want de deeltjes worden
waargenomen. Tijdvertraging (–dilatatie) en de lengteverkorting (–contractie)
zijn geen optisch bedrog, ze zijn realiteit.
Met vergelijkbare deeltjes (bijvoorbeeld π–mesonen)
kunnen in het laboratorium deze effecten worden herhaald.
2de voorbeeld.
In het laboratorium kan men deeltjes versnellen tot snelheden die dicht in de
buurt van de lichtsnelheid komen. Reeds in 1936 heeft H.E.Ives van Bell
Telephone Laboratories protonen versneld en vervolgens elektronen toegevoegd om
op die manier snelle waterstofatomen te verkrijgen. Het licht dat hierbij werd
uitgezonden bestond uit de bekende waterstoflijnen.
De lichtfrequenties van de snel bewegende atomen waren lager dan van
waterstofatomen onder gewone omstandigheden. De verschuiving van de frequenties
was in overeenstemming met de vertraagde tijd in het stelsel-in-beweging.
3de Meer voorbeelden
In de Engelstalige WIKIPEDIA pagina over "length
contraction" zijn nog veel experimentele bevestigingen te
vinden van Lorentzcontractie.
Terug
|
|